Erfenis en uitkering

Erfenis en uitkering

In december 2021 speelde de volgende casus bij rechtbank Rotterdam. Moeder is overleden en heeft in haar testament een geldbedrag van ongeveer € 50.000 aan haar dochter nagelaten, en onder bewind gesteld van haar zoon. Dochter ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw), alsmede zorgtoeslag. Verder is dochter een eigen bijdrage verschuldigd op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).

Als bewindvoerder heeft zoon aan de kantonrechter machtiging verzocht om namens dochter de nalatenschap van moeder te mogen verwerpen, omdat het vermogen van dochter anders boven de vermogensgrens uitkomt die de gemeente en het CAK hanteren. Dochter gaf tijdens de zitting mondeling aan dat zij het geld niet nodig heeft en liever ziet dat het geld naar haar drie nichtjes gaat (zijnde de kinderen van haar broer/bewindvoerder). Vervolgens heeft de kantonrechter het verzoek – onder bepaalde voorwaarden – toegewezen. Twee kanttekeningen:

Ten eerste: Zolang de erfenis onder bewind staat, kan de bijstandsgerechtigde – als niet wordt verworpen – niet “redelijkerwijs beschikken” over de erfenis, zoals bedoeld de Participatiewet. Dat betekent dat de bijstandsuitkering niet wordt beëindigd en dat niet hoeft te worden ingeteerd op de erfenis zolang het bewind duurt. Zodra het bewind echter eindigt, is echter sprake van “naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend in aanmerking te nemen middelen”. Terugvordering van de uitkering is dus een reële dreiging, indien de nalatenschap niet wordt verworpen.

Ten tweede: Interessant is de vraag of de verwerping de toets van artikel 18 lid 2 Pw doorstaat: “Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.”

Dochter zou kunnen stellen dat de verwerping niet door haar (maar door de bewindvoerder) is geïnitieerd, en dat zij zich dus niet schuldig heeft gemaakt aan het betonen van tekortschietend besef. Aan de andere kant heeft dochter tijdens de rechtszaak zelf aangegeven het geld niet nodig te hebben en liever ziet dat het naar de nichtjes gaat. Als de betreffende gemeente dat laatste standpunt inneemt, is de dreiging van een verlaging van de bijstandsuitkering een reëel risico, ondanks de verwerping.