Sinds 1 januari 2023 geldt de “Wet excessief lenen bij eigen vennootschap”. Dit betekent onder meer dat een aanmerkelijkbelangaandeelhouder wordt geacht een box 2-inkomen te genieten voor zover hij (en/of zijn partner) schulden heeft aan zijn vennootschap(pen) die op de peildatum (31 december) hoger zijn dan een bepaald bedrag. Voor het jaar 2024 bedraagt dit maximum € 500.000. Dit betekent dat er box 2-heffing zal zijn verschuldigd voor zover de aanmerkelijkbelanghouder op 31 december 2024 een schuld heeft aan zijn vennootschap die hoger is dan € 500.000 (zie artikel 4.13 lid 1 letter f Wet IB 2001 jo. 4.14a Wet IB 001).
Een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB telt evenwel niet mee in de beoordeling of sprake is van een bovenmatige schuld, mits een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt aan de vennootschap (zie artikel 4.14a lid 6 Wet IB 2001). Op grond van het overgangsrecht is een hypotheekrecht op de eigen woning niet vereist als de eigenwoningschuld reeds bestond op 31 december 2022 (zie artikel 10a.23 Wet IB 2001).
Aan de Belastingdienst is de vraag voorgelegd of de overgangsbepaling van artikel 10a.23 Wet IB 2001 ook van toepassing is op eigenwoningschulden die op 31 december 2022 bestaan en de schuld wordt gebruikt voor de verwerving van een nieuwe eigen woning.
Stel X had op 31 december 2022 een eigenwoningschuld van € 400.000 aan zijn eigen BV waarvoor geen hypotheekrecht is gevestigd (dit betreft een aflossingsvrije lening die X vóór 2013 is aangegaan zodat deze geldt als eigenwoningschuld ex artikel 10bis.1 Wet IB 2001). X heeft een nieuwe woning verworven waarvoor hij € 200.000 extra leent bij zijn eigen BV. De eerste woning is verkocht zonder dat er een vervreemdingssaldo eigen woning wordt gerealiseerd zodat de bijleenregeling van artikel 3.119aa Wet IB 2001 niet van toepassing is.
Volgens de Kennisgroep aanmerkelijk belang van de Belastingdienst blijft het overgangsrecht van artikel 10a.23 Wet IB 2001 van toepassing op de ‘oude’ schuld van € 400.000 voor zover deze na de verkoop kwalificeert als een eigenwoningschuld ex artikel 3.119a Wet IB 2001. De bestaande eigenwoningschuld is voor het volledige bedrag in stand gebleven en blijft hierdoor voor het volledige bedrag kwalificeren als een (bestaande) eigenwoningschuld en blijft daarom buiten aanmerking bij het bepalen van het fictief regulier voordeel in box 2.
Voor de nieuwe eigenwoningschuld van € 200.000 (minus eventuele aflossingen) geldt het volgende. De overgangsbepaling van artikel 10a.23 Wet IB 2001 is op deze schuld niet van toepassing. Dit extra geleende bedrag van € 200.000 moet daarom worden getoetst aan artikel 4.14a lid 6 Wet IB 2001. Omdat voor die schuld geen recht van hypotheek is verstrekt aan de BV wordt deze niet uitgezonderd en telt deze wel mee bij het bepalen van het bovenmatige deel van de schulden en kan dit leiden tot een fictief regulier voordeel.
Belastingdienst 25 juni 2024, nr KG:003:2024:10